1815
Dagloonster in Blerick
Hoevele heldinnen zijn er, van welke wij nimmer gehoord hebben en van welke wij nimmer zullen hooren. Toch zijn zij er. Zij zaaien in stilte het zaad; wij zien de bloem en plukken de vruchten en kennen de zaaisters niet, die eenvoudig en zonder vertoon daarheen gaan, langs den weg.”
Kingsley (Citaat uit een opschrijfboekje van Maria Hermans, rond 1900)
Elisabeth Hermans is een jonge vrouw van begin twintig. Ze heeft geen vast werk, net als de andere losse seizoensarbeiders met wie ze optrekt, laat staan een vaste plek om te wonen. Kort geleden zijn ze met acht man in het Noord-Limburgse Blerick neergestreken, waar ze voorlopig kunnen blijven. Tegen kost en inwoning bewerken ze het land, sprokkelen ze hout en verrichten ze allerlei andere klussen voor de boer die de grond in pacht heeft.
Het is het voorjaar van 1814 en vanaf de velden zien de landarbeiders ongeorganiseerde troepen soldaten in verschillende uniformen, of wat daar nog van over is, voorbijtrekken. De Hollanders, Pruisen en Russische kozakken komen uit het oosten, waar ze bij Leipzig de troepen van Napoleon hebben verslagen. Al die vreemde gasten hebben het voorzien op het Franse garnizoen in Venlo, dat daar al vanaf 1792 zit. De Fransen zijn niet erg geliefd bij de bevolking, omdat die jarenlang voedsel en soldaten heeft moeten leveren. Maar de Limburgers wantrouwen ook de Hollenjers met hun vreemde accent. Voor de Pruisen, hun oosterburen, hebben ze meer sympathie, die kunnen ze tenminste verstaan. De kozakken zijn het meest exotisch, de mannen, met woeste baarden rijden op kleine paardjes en ze spreken een onbegrijpelijke taal. Elisabeth heeft zelf gezien hoe ze met handen en voeten weten duidelijk te maken wat ze nodig hebben. Een bord eten, een pot bier en haver en hooi voor de paarden. En, nu Napoleon is verslagen, worden de Fransen verjaagd, ook uit Limburg. Maar voordat het zover is, krijgen Blerick en omstreken het nog een aantal maanden zwaar te verduren. Want, behalve achter de Fransen aan zitten, zitten al die militairen ook achter de vrouwen aan en zijn ze uit op drank, voedsel en vertier. Echt veilig is het er dus niet, zeker niet voor vrouwen. In Blerick ziet Elisabeth de rommelige groepjes Hollanders, Pruisen en kozakken aanpappen met jonge vrouwen, soms meisjes nog. In de dorpskroeg zijn regelmatig vechtpartijen tussen dronken soldaten en dorpelingen. Elisabeth zelf is meer gecharmeerd van de Fransen, die zijn een stuk welgemanierder, maar dat kun je in Blerick beter niet hardop zeggen.
Een roerige tijd
Sinds Napoleon aan de verliezende hand is, is het onrustig in het dorp. Blerick ligt aan de westoever van de Maas, tussen Venlo en kasteel Boerlo, waar de geallieerden hun hoofdkwartier hebben. De Fransen, toch al niet populair, komen regelmatig in Blerick en andere dorpen voedsel opeisen. Vijfentwintig Blerickse gezinnen zijn midden in de winter hun huizen uitgezet. De woningen worden gesloopt, om het schootsveld richting Boerlo open te houden. De bewoners moeten maar zien waar ze naar toe gaan, de meesten trekken in bij familie.
De Blerickse bevolking slaakt een zucht van verlichting, wanneer op 7 mei 1814 het Franse garnizoen uit Venlo wordt verjaagd. De gevechten zijn voorbij en in de daaropvolgende weken trekken de soldaten weg. Zichtbare en onzichtbare sporen achterlatend. Elisabeth is opgelucht dat de soldaten, die ze niet verstaat, haar niet meer lastig vallen. Ze kan weer ongestoord haar werk doen, maar dat gaat haar steeds moeilijker af. Wanneer een ander dagloonster klaagt dat ze zo misselijk en moe is, omdat zwanger is, dringt het tot Elisabeth door dat ook zij in verwachting is. Ze is dan al een maand of drie heen.
Wie de vader is, weet alleen Elisabeth. Zou het kunnen dat ze slachtoffer is geworden van verkrachting door een soldaat en was dat dan een Fransman, een Pruis of een Kozak? Wellicht bood ze tegen betaling haar diensten aan, als welkome aanvulling op haar magere loon? Of, wie weet, werd ze verliefd op een soldaat of officier die haar het hof maakte, maar die, na een kort verblijf in de buurt van Blerick, weer verder trekt met zijn kompanen. Hoe dan ook, Elisabeth blijft achter met een kind op komst.
Bakerpraat
De zwangerschap maakt de lange dagen van gebukt aardappels rooien extra zwaar. Het simpele maal dat ze aan het einde van de dag naar binnen werkt, is net genoeg om ‘s nachts niet wakker te worden van de honger. Wakker wordt ze toch wel, van het kind dat in haar buik groeit en dat voor meer onrust zorgt dan een rammelende maag. Ze heeft reden genoeg om zich zorgen te maken. Ze staat er alleen voor, want de vader van het kind is gevlogen en ze weet niet waarheen. Ze heeft geen familie in de buurt op wie ze terug kan vallen. Ze wil de zwangerschap zo lang mogelijk verborgen houden, uit angst dat de boer bij wie ze onderdak heeft, haar eruit gooit. De vermoeidheid, de misselijkheid, de kapotte handen en de pijnlijke rug moet ze maar voor lief nemen.
Na het rooien van de aardappelen is er minder werk, maar gelukkig kan ze helpen bij het sorteren van de appels. Het is een stuk lichter dan zwoegen op het land en de vrouwen kunnen onder het werk met elkaar praten. De meeste vrouwen wonen al hun hele leven in Blerick en kennen elkaar. Elisabeth houdt zich afzijdig, het geroddel over mensen die ze niet kent, gaat grotendeels langs haar heen. Maar dan spitst ze haar oren, want het lijkt wel of het over haar gaat.
“Heb geej det vrouwmins nog waal ‘ns gezeën, dat vörig jaor hie mós bevallen van unne blindgenger*? Nemes wós det zeej ’n kiendje mós kriege. Waat ’n toesjtand woar det. Emes haet de navelsjtreng doorgesneje mit zien zakmes.” “Ein dag noa de geboorte gong zeej ’t zelf aangæve bie de burgemeister.” “Oh, dae, ze zagten det zeej ’t mit ein van die Franse soldaoten houw aangelegd.” “Jao dae, det waor Marie, Marie Verbong. Zeej wol weer gaon wirken op ’t landj. Mer nemes wol heur meer höbben, toen is zeej weggegaon oet Blerick. Ich zoel neet weite waornaotoe.”
*kind van een onbekende vader
Elisabeth’s wangen kleuren dieprood en ze buigt haar hoofd. De praatjes die ze hoort maken haar bang voor wat haar te wachten staat. Ze besluit de vrouw, die ook in verwachting is, in vertrouwen te nemen. Het is Margareta Berden, een rustige, al wat oudere vrouw, die ook niet meedoet aan het geroddel. Margareta is vol begrip en biedt haar aan om, in ieder geval tot na de bevalling, bij haar in te trekken. Ze woont samen met haar man, Pieter Heuvelmans en hun vier kinderen in een klein landarbeidershuisje in Blerick. En dan woont daar ook nog de moeder van Margareta, Sibilla, die bij hen is ingetrokken, nadat haar huisje door de Fransen was afgebroken. Sibilla bracht haar oude koe mee en ze hebben een stukje grond, waarop ze wat groenten verbouwen. Als Elisabeth haar steentje wil bijdragen, kan er nog wel een mond bij. Alles is beter dan die vochtige boerenschuur met nog zeven anderen. Ze draagt haar verdiensten af en krijgt krijgt er veel meer voor terug dan alleen een dak boven haar hoofd. De warmte van de kachel en de huiselijkheid zijn onbetaalbaar. De winter is intussen ingevallen en ze komen de tijd door met spinnen en breien en ze doen verstelwerk voor de rijke boerenfamilies uit het dorp. Margareta is blij met het gezelschap van Elisabeth. Ze kan haar hulp goed gebruiken, met een ziekelijke moeder en een man die op de vaart werkt en vaak dagen achtereen niet thuiskomt.
Margareta weet in tegenstelling tot Elisabeth alles van zwangerschappen en bevallen. Op een avond tijdens het spinnen, bij het schaarse licht van een olielampje, vertelt ze dat ze tien jaar geleden voor het eerst in verwachting was. Ze kende Pieter nog maar net en ze waren niet getrouwd. Allebei werkten ze als dagloners op het land. Toen ze goed en wel door had dat ze in verwachting was, liet de bevalling niet lang meer op zich wachten. Het jongetje, dat ze baarde was heel klein en zwak, en toen kwam er – totaal onverwacht – twee uur later ook nog een meisje. Christina Bartels, de vroedvrouw, bakerde de kindjes in en zei dat ze ze met haar lichaam warm moest houden. Ze ging de pastoor van de Lambertuskerk waarschuwen. De tweeling moest snel gedoopt worden, want als ze vóór de doop zouden overlijden, dan moesten ze op het ‘verloren’ kerkhof begraven worden. Hun zieltjes zouden dan als dwaallichtjes eeuwig ronddolen.
Margareta probeerde de kindjes aan de borst te leggen, maar ze waren te zwak om te drinken. De daaropvolgende nacht deed ze geen oog dicht, ze hield haar zoontje en dochtertje dicht tegen zich aan. Om zes uur in de morgen overleed Pietertje in haar armen. Margareta bad voor het leven van Gertrude, maar een dag later overleed ook zij.
De kindjes werden gewassen, ingebakerd en samen in één kistje gelegd. Pieter ging met het kistje naar de kerk en na een korte engelenmis werden Pietertje en Gertrude begraven.
Margareta vertelt dat het allemaal nauwelijks tot haar doordrong. Ze was moeder geworden, maar ook weer niet. Ze was verdrietig en angstig en ze wilde het eigenlijk allemaal maar zo snel mogelijk vergeten.
De vroedvrouw vroeg of ze min wilde zijn voor een meisje, de helft van een tweeling, die een week voor Pieter en Gertrude was geboren. De moeder had niet genoeg melk voor twee kindjes. In ruil voor haar melk kreeg ze spek en worst.
Margareta zoogde Catrijntje een paar maanden en toen diende de volgende zwangerschap zich aan. Ze zag erg op tegen de bevalling. Maar alles ging goed en ze baarde een sterke gezonde dochter, die ze Maria Catherina noemde, naar het meisje dat ze gezoogd had. Daarna volgden nog vijf kinderen. Het vierde kind, Martin overleed aan kinkhoest, toen hij een jaar was. Veel tijd voor rouw was er niet, er moest gewerkt worden en bovendien was ze alweer zwanger. In oktober 1812, drie maanden na Martins dood, werd Aldegonde geboren.
En nu is Margareta voor de zevende keer zwanger.
Elisabeth is onder de indruk van Margareta’s geschiedenis. Ze weet dat er veel kinderen jong overlijden en ze hoopt dat haar kindje in leven zal blijven. Toch kan ze de gedachte niet onderdrukken dat, als het mis zou gaan, ze niet hoeft te leven met de schande en de problemen die het alleen grootbrengen van een kind met zich meebrengen.
Een huis vol
Op de avond van 1 februari 1815 krijgt Margareta weeën. Vroedvrouw Christina roept Elisabeth erbij en draagt haar op water te koken en kruiken te vullen. Ze houdt Margareta’s hand vast en dept haar hoofd met een natte lap. Om 5 uur in de morgen komt het kindje ter wereld. Elisabeth schiet vol en vraagt snikkend aan de baker of alles goed is. “De bevalling ging vlot, maar het is dan ook de zoveelste. Nu eerst maar de eerste drie dagen doorkomen, want die zijn het meest kritiek.”
Pieter heeft een paar borrels achterover geslagen om de spanning de baas te blijven. Hij haalt opgelucht adem op het moment dat hij de boreling hoort huilen. Hij gaat kijken en ziet Margareta uitgeput in bed liggen met een in een deken gewikkeld kindje in haar armen. Pieter vraagt of het een jongen is en als de vroedvrouw bevestigend antwoordt, hoeven ze over een naam niet na te denken. Hij gaat Martin heten, naar zijn overleden broertje. Dezelfde ochtend mag Elisabeth, samen met de broer van Margareta, Martin gaan dopen. Het is bitter koud en met één baby op de arm en één in haar buik, loopt ze naar de kerk. Daar besprenkelt de pastoor Martin met wijwater en spreekt de woorden: “Baptizo te in nomine patris et filii et espiritus sancti.” Elisabeth heeft geen idee wat de pastoor allemaal prevelt, maar ze weet wel dat Martin in de hemel komt, mocht hij sterven. En dat wil ze voor haar kindje ook.
Het huisje is erg klein voor drie volwassenen en vijf kinderen, maar Margareta drukt Elisabeth op het hart dat ze kan blijven tot na de bevalling en dan zien ze wel weer verder.
Een blindgénger
Elisabeths buik gaat steeds meer in de weg zitten, maar ze ze blijft aan het werk en doet wat ze kan om te helpen in het gezin. Op een dag voelt ze al de hele dag gerommel en in de vroege avond breken de vliezen. Christina Bartels wordt erbij gehaald en die zegt dat ze direct moet gaan liggen, om te voorkomen dat het kind ‘met de ketting om’ geboren wordt. De hele nacht staat Margareta aan haar zijde met een natte lap. Op 10 maart 1815 om 9 uur ’s ochtends wordt Elisabeth moeder van haar blindgénger, die ze de naam Joannes geeft. Er is geen vader, dus gaat Christina met de baby naar burgemeester Vervoort om aangifte te doen. De akte is in het Duits, omdat de gemeente Bree in 1815 bij Pruisen hoorde. Joannes, de naam die Elisabeth wil geven aan haar zoon, wordt verduitst tot Johann. En, geheel volgens haar wens, gaan Margareta Berden en Pieter Heuvelmans daarna met het mannetje naar de Lambertuskerk om hem te laten dopen. Daar staat hij te boek als Joannes, illegitieme zoon van Maria Elisabeth Hermans.
Na een korte herstelperiode gaat Elisabeth weer aan de slag. Er is volop werk, het is immers voorjaar, dus moet er geplant worden. Terwijl ze de aardappelen in de grond stopt denkt Elisabeth na over hoe het nu verder moet. Hoe simpel was het om op pad te gaan en werk te vinden toen ze nog alleen was. Toen hoefde alleen voor zichzelf te zorgen, nu is ze verantwoordelijk voor twee. Een extra mond om te voeden, maakt het een stuk moeilijker om als dagloner aan de kost te komen. De maanden zijn vol met werk, voor Joannes zorgen en Margareta helpen.
Een stammoeder en ‘onnatuurlijke’ zoon
De zomer loopt op zijn eind en Elisabeth stelt haar vertrek telkens uit. Het najaar is koud en nat en in de winter wil ze zeker niet rondzwerven met Johannes. Er gaat een jaar voorbij en Elisabeth is nog steeds in Blerick. Ze werkt weer volop op het land en besluit nog een seizoen te blijven. In voorjaar van 1816 regent het heel veel en is het erg koud. De aardappelen die Elisabeth en Margareta samen met de andere vrouwen gepoot hebben, rotten langzaam weg. Ook de andere gewassen staan er slecht bij. Het werk op het land is door de nattigheid nog zwaarder dan anders. Door de onophoudelijke regen overstroomt in juli de Maas, de verzwaarde dijken kunnen het water niet meer tegenhouden.
De oogsten mislukken en er dreigt hongersnood. Voor losse arbeiders, zoals Elisabeth, is er geen werk meer. Het gezin Heuvelmans heeft het zwaar, de opbrengst van hun eigen stukje grond is minimaal en voor de koe van Sibilla is er geen hooi voor de winter. Iedere extra mond is er een teveel beseft Elisabeth maar al te goed. Zij en Joannes, die al anderhalf is, kunnen niet langer bij Margareta en Pieter blijven. Na weer een dag tevergeefs om werk te hebben gebedeld, besluit Elisabeth de volgende ochtend in alle vroegte te vertrekken. In stilte pakt ze haar weinige bezittingen, ze bindt de kleine Joannes op haar rug en laat Blerick achter zich.