1964 – 1967
Herinneringen aan zomervakanties uit je jeugd ballen zich vaak samen in een of twee bestemmingen waar je als kind geweest bent. Soms meerdere jaren achter elkaar, soms maar één keer. Ze hebben zich als de ideale vakanties vastgezet in je geheugen. Wanneer je eraan terugdenkt, komen er een reeks vaste herinneringen naar boven, versterkt door foto’s en verhalen van anderen die er ook bij waren. Voor mij zijn het de vakanties in Eupen en Rijswijk, waar ik tussen mijn derde en zesde de zomer doorbracht.
Met ons grote gezin gingen we ieder jaar op vakantie. Mijn oma Maria, die bij ons woonde en veel zorg nodig had, werd ondergebracht bij familie. Mijn vader bedacht de bestemmingen, mijn moeder zorgde voor de logistiek. Voor mijn geboorte gingen ze naar het buitenland, naar Zuid-Frankrijk en Zwitserland, weet ik van mijn oudere broers en zussen. En voordat we naar Eupen gingen, zijn we een aantal jaren per trein naar de waddeneilanden gereisd. De hutkoffers met kleding, handdoeken en lakens werden vooruitgestuurd. Op de vakantie naar Schiermonnikoog was ik er ook bij, maar ik was nog te klein om me er iets van te herinneren.
Aan de zomervakanties in Eupen en Rijswijk heb ik nog levendige herinneringen. En, wat bijzonder is, in 1967 verscheen er over die vakantiebestemmingen een column in het Limburgsch Dagblad. Als Rommedoe, een verwijzing naar het Limburgse stinkkaasje, schreef mijn vaders grote vriend en vakbroeder, Stef Kleijn, jarenlang een column in het LD. De column van 6 juli gaat over de zomervakanties van Chris, mijn ‘altijd spartelende’ vader, en zijn gezin.
Ik weet niet of Stef Kleijn er ooit is geweest, maar een mooiere omschrijving van ons verblijf in het Duitssprekende deel van België kan ik niet bedenken. Een Winnetou-achtig kampement, verscholen in het groen, onzichtbaar vanaf de weg. Het huisje, inderdaad een voormalige kippenschuur lag achter de herberg Rotterwäldschen, die gerund werd door de familie Cloot. Pa was samen met een vriend, ook vader van zeven kinderen, in de Ardennen op zoek waren naar een plek waar ze een bouwkeet wilden neerzetten die als vakantiehuis kon dienen. De vriend werkte bij een groot bouwbedrijf, vandaar de bouwkeet. Het hoefde niet luxueus te zijn, als er maar een flink stuk grond omheen lag. Toen ze met een groot glas bier op het terras van Rotterwäldschen zaten bij te komen van hun zoektocht, zagen ze de in het groen verscholen een stenen gebouwtje. Een deal met de heer Cloot was snel gemaakt. In plaats van een bouwkeet werd de kippenschuur omgetoverd tot een vakantieverblijf voor negen personen. Een woonkeuken met een slaapbank voor de ouders en een slaapzaal voor de kinderen. Het eerste jaar was er nog geen stromend water en het achterliggende bos was de wc.
Voor mij als vijfjarige was het één groot avontuur. Alleen al de reis erheen. De oudste kinderen Pieter, Liesbeth en Mieke maakten de reis van zestig kilometer op gewone fietsen met terugtraprem. Dat vond ik een enorme prestatie met al die bergen onderweg. De rest van het gezin, pa en ma, Anneke, Paulus, Bernadette en ik, gingen met de auto. Niet de onze, want wij hadden er geen. Gelukkig was er altijd wel iemand die ons wilde brengen. Ik herinner me levendig de keer dat we met de taxi van Lambèrt van den Burgt naar Eupen reden. Lambèrt had een taxibedrijf in Maastricht en verzorgde ritten voor de ROZ (Regionale Omroep Zuid), waarvan mijn vader het ‘hoofd’ was. Als chauffeur ging hij mee op reportage en ontwikkelde hij zich van lieverlee ook tot technicus. Hij bracht pa thuis, als deze weer eens te lang in Maastricht in café De Britannique was blijven hangen. Een privéritje was in die tijd nog makkelijk te regelen, dus reed op een ochtend in juli in Sittard de taxi voor. Ik vond Lambèrt, voor ons meneer van de Burgt, een aardige, knappe man met het zwarte haar glimmend achterover gekamd en goedgekleed in een suède jas en met een hippe zonnebril. Met zijn grote Chevrolet Impala met vleugels leek hij zo uit de Thunderbirds weggereden. De zes personen die hij veilig naar Eupen moest vervoeren, pasten met gemak in de slee. Ik zat voorin, tussen de benen van papa en de andere vier zaten achterin. De voorruit had aan de bovenkant een doorzichtige blauwe rand en als je daar doorheen keek, was de lucht altijd blauw. Zachtjes wiegend trok het Limburgse landschap aan mij voorbij. Ik genoot ervan, want ik zat niet vaak in een auto. Het voelde als een wereldreis, heuvels op en af, over de Planck, richting Belgische grens. Het passeren van de grens was heel spannend. Van pa moest ik onder het dashboardkastje duiken, omdat ik geen paspoort had. Na het passeren van de grens, mocht ik pas weer tevoorschijn komen. En als we dan België binnenreden, waren we direct in een totaal andere wereld. Rare huizen, andere nummerborden en sansevieria’s met strikken erin voor de ramen. Heel bijzonder vond ik dat ze er geen ‘Belgisch’ spraken, zoals je in België zou verwachten. Ze spraken Duits en soms zelfs Frans. In Eupen aangekomen, dat – ook al zo raar – bestond uit een Boven- en Beneden-Eupen, maakten we een tussenstop om boodschappen te doen bij de bakker en de slager. Bij de bakker stond op de toonbank een spaarpotje voor de missie in de vorm van een zwart hoofdje. Gooide je daar een frenkse in, dan ging dat hoofdje knikken. In de straten hing de zoutige rooklucht van houtvuur, een lucht die ik nog altijd met Eupen associeer. Met verse voorraad reden we de berg op naar ons kampement en de ogenschijnlijk eindeloze vakantie kon beginnen.
2 reacties op “Zomervakantie I”
Leuk Iki inderdaad veel goede herinneringen! Zo’n vakantie is in deze tijd niet meer voor te stellen.Bedankt!
Wat een heerlijk verhaal en zó beeldend verteld!
Ik zie je zo voor me, bij papa voorin de auto zitten en Lambert van der Burgt in zijn suède jas en glimmend haar…